Het begon vrij eenvoudig, men las een verhaal voor of speelde een toneelstuk voor de microfoon, waarbij een commentator de luisteraar van het “onzichtbare”op de hoogte stelde. Zo van: “En nu legt Piet zijn pistool op de vensterbank en kijkt achter het gordijn”.
Een Engelse schrijver uit de jaren dertig situeerde zijn hoorspel in een mijn. “De spelers moeten zich in een donkere ruimte bevinden, want de luisteraar ziet ze niet”, zo beredeneerde hij. “Bovendien zijn personen, in de donkerte, gedwongen alles onder woorden te brengen.
Ziedaar het pure hoorspel”. Helemaal zuiver was het nog niet, maar de ontwikkeling van het hoorspel was op gang gekomen. Men slaagde er op geraffineerde wijze in de handeling in de dialoog op te nemen; men gebruikte muziek om de woorden te ondersteunen; met geluiden suggereerde men een speldecor.
Er zijn zelfs spelen gemaakt, die alleen uit geluiden bestaan, maar die zijn in hun experimentele stadium blijven steken. Hoe is ’t nu? Welke plaats neemt het hoorspel in naast film, toneel en televisiespel? We vragen het de bewerker en regisseur van het spel “Vliegtuig op hol” dat dinsdagavond wordt uitgezonden.
Léon Povel knijpt zijn ogen dicht, draait op zijn stoel, plant zijn vuist tegen z’n wang en formuleert daarna zorgvuldig zijn antwoord: “Er is sprake van een hoorspelkunst, zoals er ook een film- en schilderkunst bestaat; steeds in andere vormen, steeds in ontwikkeling, maar toch altijd de filmkunst en de schilderkunst. De hoorspelkunst zal op dezelfde wijze blijven bestaan”.
Toen het hoorspel nog in zijn eerste groei was, kwam Léon Povel (nu 53 jaar) als omroeper bij de KRO in dienst. Hij had een gymnasiumopleiding gevolgd in Berlijn en in zijn geboortestad Amsterdam. Van ’32 tot ’34 was hij KRO-omroeper, daarna werkte hij zes jaar als KRO-reporter. Het rapporteren van de werkelijkheid was voor hem niet voldoende, hij wilde die werkelijkheid ook regisseren, door reportageflitsen, gesprekken, muziek, gedichten en geluid te monteren tot een klankbeeld van die werkelijkheid.
Na de oorlog zette hij dit werk nog korte tijd voort, totdat hij met het regisseren van hoorspelen begon. De naam Povel is een merk voor hoorspelen met verrassingen, want Povel wandelt graag over de paden die nog nimmer of maar enkele malen zijn belopen.
Met “Sprong in het heelal” van de Engelse schrijver Charles Chilton, hield hij zijn luisteraars 60 avonden bezig; een monsterproductie. Het was een waagstuk daarna nog eens zo’n science-fiction-spel te brengen, maar Povel boekte opnieuw succes met “Testbemanning” van de Nederlandse schrijver Carl Lans. Voor dit spel van 29 delen, dat in het jaar 2000 speelde, moest hij, met de technici, 180 tot dan toe onbekende geluiden realiseren.
Povel regisseerde ook het tweede fantasiespel van Lans: “Dubbelspion“. “Wie gaat er mee naar Engeland varen” behoort ook tot de hoorspel-experimenten. Povel bouwde dit vervolgspel op uit improvisaties.
Hij gaf zijn kinderen en de leden van de N.R.U.-hoorspelkern alleen de situatie aan, waarin zij zich op bepaalde momenten in het spel bevonden. De improvisatie, die daarop volgde, werd op de band gezet. Uit de vele opnamen stelde hij daarna het spel samen. Het hele karwei nam ruim een half jaar in beslag. Er valt genoeg te experimenteren in de hoorspelkunst, maar het kost tijd.
Het zoeken naar en experimenteren met nieuwe acoustische middelen maakt niet de hele tegenwoordige ontwikkeling van de hoorspelkunst uit. Er is nog een belangrijk facet, dat de hoorspelregisseurs zelf in de hand houden. “Onze taak, om de luisteraar met hoorspelen te amuseren, is voor een zeer groot deel door de televisie overgenomen”, zegt Povel. “Wij hebben nu meer ruimte voor hoorspelen die buiten de amusementssector liggen, meer van ernstige aard dus.
“Uit een recent onderzoek is gebleken dat het hoorspel een verrassend grote luisterdichtheid heeft”, vertelt Povel. Hij is daar blij mee, de reactie van het radiopubliek is voor een hoorspelregisseur even onmisbaar als het applaus van het schouwburgpubliek voor de regisseur van een toneelvoorstelling. Niet als waarderend geluid, maar als reactie op zich, want het hoorspel is voor het publiek.
“Wij werken met de acoustische gegevens, geluid, woord en muziek en geven daarmee een suggestie. Hoe actiever de luisteraar hiermee bezig is, hoe meer deze suggestie in zijn fantasie vorm krijgt.
De kijker van een televisiespel is passiever, hij moet meer kijken dan luisteren, voor hem is er minder suggestie, minder illusie. De televisieregisseur zoekt naar nieuwe beeldvormen, wij zoeken naar nieuwe acoustische middelen, om de suggestie van het spel nog indringender te maken.
Stereo? Misschien. We hebben al enkele stereo-uitzendingen gemaakt, maar naar mijn gevoel waren dat nog stereo-opnamen van gewone hoorspelen. Kijk, bij een stereo-uitzending van muziek leeft de luisteraar zich meer in, maar blijft toch luisteraar, musiceert zelf niet.
Bij een stereo-spel is dat anders. Ik zoek een voorbeeld. Een trein komt naderbij in een ruimte, we horen dat het een station is. We staan op het perron. De trein stopt voor de neus van de luisteraar. We kunnen de luisteraar met de speler in de coupé laten instappen, mee laten rijden, ’t werkt heel suggestief. Maar is dit functioneel in het spel?
In het hoorspel, zoals we dat nu kennen, is de luisteraar niet één met de speler, maar beleeft het spel via de speler. Er is altijd een afstand tussen speler en luisteraar, maar stereo doet die afstand te niet en dat kan storend werken. Ik geloof dat we pas het echte stereo-spel kunnen maken als we de essentie van stereo hebben ontdekt. Zover zijn we nog niet”.
In Duitsland en Engeland, waar radio en televisie zich al verder hebben ontwikkeld, hebben acteurs al goed hoorspelwerk in dit genre afgeleverd. We hebben nu bovendien meer gelegenheid om literaire werken uit te zenden. Maar wees nu voorzichtig, er zijn nog veel mensen die geen televisie hebben of maar zelden televisie zien. Voor hen houden we natuurlijk amusante spelen op het repertoire. We zitten in een overgangstijd”.
Avondtheater, op de vrijdagavond, past in deze ontwikkeling. Het heeft een eigen publiek door de keuze uit het literaire repertoire. Hoe komt het toch dat het oorspronkelijke Nederlandse hoorspel nog steeds zo zeldzaam is?
“Wij krijgen vele manuscripten”, vertelt Povel. “We lezen ze allemaal door, maar moeten er weer vele terugsturen. Te weinig goede schrijvers houden zich met hoorspelkunst bezig. Jonge schrijvers maken liever een roman, het vluchtige bestaan van een hoorspel schrikt hen af.
Daar komt nog bij dat in ons land voor een hoorspel geen hoog bedrag betaald kan worden, omdat we zo’n klein taalgebied hebben. Een Duitse auteur kan zijn stuk door enkele omroepen laten uitzenden en komt zo aan een behoorlijk honorarium. Een tweede moeilijkheid is dat de hoorspelkern met te veel werk zit te kijken.
Een tweede moeilijkheid is dat de hoorspelkern met te veel werk zit te kijken. De leden van deze kern spelen, voor alle omroepen, per jaar zeker in 600 stukken. De luisteraar hoort te vaak dezelfde stemmen in totaal verschillende rollen. Maar wat wil je, bij gebrek aan mankracht”.
Tijdrovende experimenten zijn in deze situatie moeilijk te verwezenlijken, de regisseurs kunnen zich niet vrij maken om aankomende hoorspelschrijvers te begeleiden, de hoorspelkunst zit in een keurslijf en zal zich voorlopig nog geen ruimer pak kunnen aanmeten.
Maar dat stoort de vakman niet, hij levert, vanuit deze benauwdheid, toch het goede hoorspelwerk, dat het luisteren ten volle waard is. Het repertoire voor de aanstaande winter is daarvan een opnieuw voorbeeld.
Uit het persoonlijk archief van Léon Povel, met dank aan John Beringen.